Twijfel – Kristin Verellen
Twijfel is van
mens gemaakt
het verscheurt ons
en verheft ons
in het niet weten
koesteren we
stiekem de hoop
misschien iets
van onszelf
terug te vinden
twijfel
is de n tussen
ooit en nooit
Twijfel is van
mens gemaakt
het verscheurt ons
en verheft ons
in het niet weten
koesteren we
stiekem de hoop
misschien iets
van onszelf
terug te vinden
twijfel
is de n tussen
ooit en nooit
ik steel van je,
niet veel van je,
of zal ik zeggen
dat ik leen.
je mist het niet.
jij plukt de dag
daar waar jij ligt.
je wijst de weg
met kruim.
je maakt het huis
blij bij de deur,
omhelst haast
het adres.
je veegt de aarde
uit ons bed,
zoekt mij
onder het laken,
ziet wie ik ben.
voorspelt geluk
baadt mij in rust.
zo heel jij mij
al jaren,
geneest mij
door te zijn.
jij spreekt de taal
die ik versta
hoort de seizoenen
in mijn stem,
aan mijn adem
wat ik denk.
jij kent de kunst
van nu en hier.
vandaar dat ik je
leen, nee spaar,
of beter nog: bewaar.
Sinds je mij voor altijd
bent binnengegaan,
ben ik tot aan de rand
van je vervuld.
Dwars door de rukwinden
van het verdriet
voel ik je onder mijn huid
bewegen, warm en goed
als vroeger
toen wij overnachtten
binnen de omheining van
elkanders armen.
Wat doet het er dan toe
dat de wereld leeg
en winters is geworden
nu mijn ogen
je nooit meer zullen zien
en ik mijn hoofd niet langer
in je schoot kan leggen?
“Kunstenaar zijn betekent: niet rekenen en tellen; rijpen als de boom die zijn sappen niet opstuwt en die rustig in de voorjaarsstormen staat zonder bang te zijn dat er geen zomer zal volgen. De zomer komt toch. Maar alleen voor de geduldigen die leven alsof de eeuwigheid voor hen ligt, zo onbezorgd stil en ver. Ik leer dat iedere dag, leer dat ten koste van pijnen waarvoor ik dankbaar ben: geduld is alles!”
Uit Brieven aan een jonge poëet – Rainer Maria Rielke
Weet dat ik jou bemin en niet bemin
gezien de twee manieren van het leven,
het woord is als een vleugel van de stilte,
het vuur is voor de helft van kou vervuld.
‘k Bemin jou om ’t begin van het beminnen
om het oneindige te herbeginnen
en nooit met jou beminnen op te houden:
en dus bemin ik jou nog altijd niet.
‘k Bemin je en bemin je niet alsof
ik in mijn handen sleutels van geluk
en van onzeker geluk zou houden.
Twee levens heeft mijn liefde je te geven.
‘k bemin je dus als ik je niet bemin
en als ik je bemin, bemin ik je.
Uit Honderd Liefdessonetten – Pablo Neruda
“Wij neigen tot individuele onafhankelijkheid, maar om ons echte zelf te leren kennen moeten we de afwerende houding waarmee we ons ego beschermen en die ons in afgescheidenheid houdt achter ons laten. In dit domein van de liefde gaat het erom dat we ons openstellen voor anderen. Om het geschenk van de rijpheid te kunnen ontvangen en ons volledig in te zetten moeten we ons aansluiten bij mensen die de Werkelijkheid volgen. Alleen wanneer we ons in liefde openstellen voor anderen kan het afgescheiden ego een transformatieproces doormaken. Door ons ervan bewust te zijn dat er een wederzijdse afhankelijkheid bestaat tussen mensen en dat alle leven met elkaar verbonden is scheppen we een omgeving waarin het zaad van de ziel kan opbloeien.”
Uit Levend Soefisme – K. E. Helminski
“Groei is één lange periode van bouwen, ten einde te vernietigen, van samenstellen ten einde het later uit het verband te rukken, bepaalde ritmische processen te ontwikkelen ten einde ze later weer te verstoren en het oude ritme te dwingen plaats te maken voor het nieuwe.”
D.K. Uit Stof om na te denken (A. Bailey)
“Motieven zijn als nevels, even ijl als waterdamp in de atmosfeer; en zoals de laatste zijn dynamische energie ten nutte van de mens slechts ontplooit als hij wordt geconcentreerd in de vorm van stoom of een hydraulische kracht, zo wordt ook de praktische waarde van goede motieven het best gezien als zij de vorm van daden aannemen”
K.H. – Uit de Mahatma Brieven
Demain, dès l’aube, à l’heure où blanchit la campagne,
Je partirai. Vois-tu, je sais que tu m’attends.
J’irai par la forêt, j’irai par la montagne.
Je ne puis demeurer loin de toi plus longtemps.
Je marcherai les yeux fixés sur mes pensées,
Sans rien voir au dehors, sans entendre aucun bruit,
Seul, inconnu, le dos courbé, les mains croisées,
Triste, et le jour pour moi sera comme la nuit.
Je ne regarderai ni l’or du soir qui tombe,
Ni les voiles au loin descendant vers Harfleur,
Et quand j’arriverai, je mettrai sur ta tombe
Un bouquet de houx vert et de bruyère en fleur.
Gezwinde grijsaard die op wakk’re wieken staag
de dunne lucht doorsnijdt, en zonder zeil te strijken
altijd vaart voor de wind, en ieder na laat kijken,
doodsvijand van de rust, die woelt bij nacht bij daag;
onachterhaalb’re Tijd, wiens hete honger graag
verslokt, verslindt, verteert al wat er sterk mag lijken,
en keert en wendt en stort staten en koninkrijken,
voor iedereen te snel: hoe valt gij mij zo traag?
Mijn lief, sinds ik u mis, verdrijf ik met mishagen
de schoorvoetige tijd, en tob de lange dagen
met arbeid avondwaards. Uw afzijn valt te bang
en mijn verlangen kan den Tijdgod niet bewegen,
maar ’t schijnt verlangen daar zijn naam van heeft gekregen,
dat ik de tijd, die ik verkorten wil, verlang.